Ik ben bepaald de enige niet die het is opgevallen: er zijn best veel romans geschreven over pandemieën en hoe je je daarin staande houdt (of niet). Hieronder presenteer ik er enkele, neem mijn eigen smaak daarbij als leidraad en streef dus geen volledigheid of representativiteit na. Science fiction boeken en andere die het me te bont maken, heb ik terzijde gelaten. Ik begin met twee ‘lichte’ boeken en ga dan over op zwaardere en soms ook angstaanjagende boeken –romans, novellen, al dan niet fictieve dagboeken.
In onze presentiescholingen heb ik me er altijd voorstander van getoond dat hoogwaardige colleges en workshops ingebed worden in kunst: films, dans, schilderkunst, documentaires en romans die ons met andere registers tonen waar de colleges over gaan, wat het is om bijvoorbeeld eenzaam of wraakzuchtig te zijn, een goed mens of een machtswellusteling, een waakengel of vechter tegen bureaucratie. Tot begrip komen met de verbeelding, de inleving, de wisseling van perspectief. Fenomenen niet slechts theoretisch of analytisch begrijpen maar ook van binnenuit, door meegesleept te worden. Goede zorgverleners zijn ‘gekwalificeerd’ en óók gevormd. Mijn afscheidscollege, nu twee jaar geleden, stond in het teken van leren kijken naar kunst om een goed waarnemer te worden van mensen en hun wederwaardigheden. Het is steeds dezelfde intuïtie: wie levensgebeurtenissen wil verstaan, moet onderzoeken annex studeren én zich tot de kunst wenden. Dat is dus wat we hier ook doen: ons wenden tot de literaire verbeelding.
Márquez – Gabriel García Márquez, Liefde in tijden van cholera uit 1985 lijkt weliswaar over zo’n pandemische uitbraak te gaan, maar dat is niet zo: als aan het einde van het boek de geliefden elkaar eindelijk terugvinden en almaar met de boot heen en weer varen over de rivier, hijst de kapitein de gele vlag. Dat betekent: op deze boot heerst een besmettelijke ziekte (hier: de cholera), het is een varende quarantaine en de boot mag geen enkele haven meer aandoen. Quarantaine dus als paardenmiddel om (eindelijk) ongestoord bij elkaar te zijn.
Ure – Met mijn kinderen las ik indertijd het jeugdboek 1999 van Jean Ure, oorspronkelijk uit 1989. Als een tiener (Fran) terugkeert van haar survivalkamp ver van de bewoonde wereld, blijkt er een dodelijke koorts te zijn uitgebroken in Londen en de rest van het land. De facto is alles en iedereen in een paar weken tijd weggevaagd, behoudens twee andere jongeren. Het is een boek over een totaal verlaten wereld en zelf weten te ‘overleven’ -overigens geschreven tegen de achtergrond van de Koude Oorlog.
Maar laten we overgaan tot het zwaardere werk.
Defoe – Historisch befaamd is natuurlijk van Daniel Defoe (1722), A Journal of the Plague Year, waarin hij vijftig jaar na dato aan de hand van historische documenten de verwoestende uitwerking van de builenpest op Londen beschrijft (1665-1666). Tijdens die pest woonde hij als 5-jarige in de stad. In een tijdbestek van anderhalf jaar stierven er ca. 100.000 mensen, met name de armsten die zeer dicht opeen in erbarmelijke omstandigheden leefden, een kwart van de toenmalige bevolking. In de veertiende eeuw en ook later in de zeventiende eeuw werd Londen zwaar getroffen door de pest maar het document van Defoe beschrijft alleen ‘De Grote Plaag’ en –hoe zakelijk ook –is bijzonder aangrijpend, balancerend tussen fictie en nonfictie. Ik citeer: “It was generally in such houses that we heard the most dismal shrieks and outcries of the poor people, terrified and even frighted* to death by the sight of the condition of their dearest relations, and by the terror of being imprisoned as they were.” [Het was meestal in dergelijke huizen dat we het vreselijk wanhopige gegil en de uithalen van arme mensen hoorden, onthutst en zelfs doodsbenauwd als ze waren door de aanblik van de toestand waarin hun geliefden verkeerden en door het schrikbewind van de gevangenschap waarin ze verkeerden.*) Spelling volgens het origineel] Defoe zegt dat hij dit verslag heeft opgesteld ter lering van degenen die na hem iets dergelijks nog eens zouden meemaken. Hij was geïnteresseerd in de adequaatheid van het beleid van het Londense stadsbestuur maar zeker ook in de zorg: die schoot vreselijk te kort (één verpleeginrichting voor heel de stad van circa een half miljoen mensen). In die zin is dit boek ook een aanklacht, tegen armoedige leefomstandigheden en tegen gebrekkige zorg. Jawel, corona treft allen zonder aanzien des persoons, maar om met Orwell te spreken: “All animals are equal, but some animals are more equal than others”.
Lindgren – Heel bijzonder is het boek van Torgny Lindgren,Het lichtuit 1996. De structuur is snel verteld: Jaspar, de hoofdpersoon die overigens al op p. 8 dood is, is een ongelooflijke fantast met een geweldig talent om te vertellen en daarbij te overdrijven dat het een lieve lust is. Hij is ervan overtuigd dat ergens in de wereld, binnen of buiten het gehucht in het noorden van Zweden waar het boek zich afspeelt, de voor hem bestemde, innig geliefde vrouw leeft. Maria zou ze heten maar hij slaagt er niet in haar te vinden. Daarop koopt hij (naar eigen zeggen voor flink wat zilvergeld, in werkelijkheid echter voor een koperen gesp) een vrouwelijk konijn dat hij Maria noemt en meeneemt naar het dorp. Hij vertelt er meeslepende verhalen over en hemelt het konijn (tot dan toe daar onbekend) geweldig op. Maar ze blijkt de drager van een vlo die het begin is van een ongekende plaag waaraan het dorp te gronde gaat. Er zijn nog tal van andere verwikkelingen maar het intrigeert dat hier een spel gespeeld wordt van schijn en werkelijkheid, van breed vertelde (klets)verhalen en de harde realiteit, van de geïdealiseerde aanbedene die vervangen wordt door een omhoog geprezen konijn; en de ellende vangt aan. In plaats van dat het dorp verstandig reageert op de aanstormende ramp (je kon in de verhalen al horen wat er komen zou) vergaderen bejaarde mannen zich suf om de oude orde te handhaven –en daarmee voeden ze de ramp. Dit is een boek over hoogmoed, ideologische praatjes en de kans om tot inzicht te komen –het zal niet gebeuren.
Versteeg – Ik bewonder al sinds haar eerste publicatie Dit is geen dakloze(2008) de schrijfster en wetenschapster Wytske Versteeg. Ik heb het boek een paar jaar in mijn colleges over de ervaring van sociale overbodigheid gebruikt. Zij schreef in 2018 Quarantaine dat nu ineens akelig actueel lijkt. De hoofdpersoon is een cynische dokter, een plastisch chirurg, met een gedeeltelijk mismaakt gezicht en getroebleerde ziel. Hij zit diepongelukkig gevangen in zijn leugens, zijn huwelijk, zijn jeugdtrauma’s, in affaires, in zijn afstand tot alles en iedereen. Niet dat hij zich daarvan bewust is. Hij is een professionele mooimaker, een man van buitenkanten. Op het moment dat hij verliefd wordt op een jeugdige studente en de behoefte begint te voelen om zich aan haar te hechten, breekt er een pandemie in het land uit die op grote schaal slachtoffers maakt. Feitelijk raakt de bevolking uitgeroeid en alle publieke voorzieningen vallen stil. Hij overleeft doordat hij een asociaal mens is die in zijn afgesloten huis verblijft, en gek van verlangen blikt hij terug, of beter: we horen hem in zichzelf praten (‘monologue intérieur’). Tot wie kan hij zich anders richten? In die isolatie en teruggeworpen op zichzelf, in een land dat totaal op slot en aan de grond zit, herordent Tomas onbarmhartig zijn geschiedenis en zichzelf. Hij begint er wat van te begrijpen –zijn naam als ongelovige heeft hij niet mee. Dit is een boek over isolatie, eenzaam gewetensonderzoek en in retroperspectief leren begrijpen welk leven je aan het leven was.
Boccaccio – Momenteel lezen acteurs van Toneelgroep Amsterdam (ITA –Internationaal Theater Amsterdam) dagelijks één verhaal uit Boccaccio’s Decamerone voor: nu ik dit schrijf (15 april) zijn er al 24 episodes verteld -en hoe! Je kunt er gratis van genieten -https://ita.nl/nl/episodes/itas-decamerone/765119/. En je kunt natuurlijk ook het boek zelf lezen. Het werd rond 1350 geschreven en bestaat uit 100 vertellingen, de een nog bonter dan de ander. Er is spot, erotiek, politiek cabaret, en wat al niet. Maar interessanter is wellicht dat de tien vertellers de stad zijn ontvlucht waar de pest is uitgebroken die heel het aangename en rijke leven van de elite –net als het leven van de sloebers –te gronde richt. De stad is een poel van wanhoop geworden en daar tegenin worden de verhalen verteld: kritiek op het ‘verpeste leven’, ode aan de vitaliteit, band tussen mensen, zingeving tegen de verdrukking in. Maar ook machteloosheid tegenover het blinde noodlot. Een plezier dat de moed erin houdt. Zoals die tien vertellers indertijd buiten de stad zaten en verhalen vertelden, zo zitten nu deze acteurs buiten de stad –corona heeft hen uit hun theater gegooid –en vertellen ons de verhalen: een spiegel, een ode aan het leven, een manier om de tijd door te komen en het goed met elkaar te hebben.
Een van de vertellers is Ramsey Nasr, behalve acteur op het toneel en in film-en televisieseries, ook oud Dichter des Vaderlands, romancier en regisseur, die in het NRC van 1 april jl. het belang van kunst in deze tijden van corona onder de aandacht bracht en in Buitenhof van 19 april jl. nog eens welsprekend verwoordde hoezeer we nu aangewezen zijn op de verbeelding –als was het maar om het ‘ondenkbare denkbaar te maken’, iets waartoe Macron recentelijk in een interview opriep (Financial Times, 17 april 2020; transcript: https://www.ft.com/content/317b4f61-672e-4c4b-b816-71e0ff63cab2).
Inen – In 2003 verscheen het debuut van Jerome Inen, een trilogie met de titel Zomergriep –Keerweer nr. 16 –Palmyra. Amsterdam is in de eerste novelle hard getroffen door een fatale griep (genaamd: De Amsterdamse Zomergriep) en we lezen in de e-mails van een fotograaf aan een vriend in New York hoe het eraan toegaat. New York –ooit Nieuw-Amsterdam geheten. De griep is verwoestend, heeft alle kenmerken die we nu bij corona zien en verspreidt zich vanuit Amsterdam over Europa. De stad is onttakeld, belegerd, dagelijks sproeit een vliegtuig pesticide uit over de stad en de jacht op verdachte vogels is geopend. De suggestie is dat de ziekte door Nederlandse militairen vanuit Bosnië (Srebrenica, ons nationale trauma en schandvlek) meegenomen is en dat de dodelijke griep geïnterpreteerd kan worden als straf. De fotograaf is echter een koele buitenstaander –hij kijkt en legt vast –en werkt ondanks alles stug door aan zijn solo-expositie, terwijl in de stad voedselpakketten worden verspreid –tot aan de voordeur. Waar kennen we dat van? In deze tot staan gebrachte stad moeten mensen meer dan tien meter afstand tot elkaar houden, zonder de juiste papieren mogen ze geen boodschappen doen, het verkeer is tot stilstand gekomen, mensen kleden zich niet meer aan, de zieken worden aan zichzelf overgelaten. Bij de hoofdpersoon verandert er wat als zijn geliefde de griep krijgt. Een boek over aangedaan zijn of niet,schuldig zijn of niet, een boek over een bruisende stad –het leven zelf –die nimmer dacht ooit te sterven maar toch…
Saramago – Fernando Meirelles verfilmde onder de titel Blindness in 2008 het beroemde boek van José Saramago, Stad der blinden(1995). Het boek verhaalt van een om zich heen grijpende blindheid –uit het niets worden mensen blind en zien slechts ‘wit’. De oogarts die de eerste patiënt met deze aandoening had, wordt zelf ook ziek en vervolgens ook de patiënten die hij had geholpen. De overheid grijpt in, brengt de groep blinden mét de niet-blinde vrouw van de oogarts, die zich als blinde voordoet, over naar een leegstaand gesticht waar in de ene vleugel de blinden en in de andere vleugel de mogelijk besmette patiënten worden ondergebracht. Zodra een verdachte daadwerkelijk blind wordt, wordt deze zo nodig met grof geweld overgebracht naar de andere vleugel. En geleidelijk zien we alle beschaving verdampen, de instelling wordt volgestouwd met patiënten die elkaar naar het leven gaan staan, wie poogt te ontsnappen of maar in de buurt van het hek komt wordt zonder pardon neergeschoten, er heersen terreur en afpersing,en de aanvoer van patiënten gaat maar door. Het beleid van isoleren en indammen loopt uiteindelijk volkomen spaak en wat de overheid ook doet –en dat is ingrijpend en soms mensonterend –de blindheid grijpt om zich heen en neemt het land (Portugal) in een ijzeren houdgreep. Een groep patiënten onder leiding van de vrouw van de oogarts breekt uit en vindt onderdak. In het land is inmiddels de beer los en mensen zijn vervallen tot wilde beesten. En dan geneest spontaan de eerste blinde. Dit is een boek over het handhaven van beschaving en fatsoen, over de mechanismen van isoleren, wegdrukken en ontkennen, en uiteindelijk van opnieuw beginnen, na de kaalslag.
King – Eveneens verfilmd –in dit geval in 1994 als een miniserie van ca. 6 uur –is het boek van Stephen King met als Nederlandse titel De beproeving (oorspr. 1978 als The Stand en vertaald in 1984). Het boek bestaat, simpel gezegd, uit twee delen: het eerste beschrijft zeer nauwgezet hoe een extreem dodelijk virus –oorspronkelijk bedoeld als biologisch wapen maar met een medewerker ontsnapt uit het laboratorium –huishoudt in de USA en daar vrijwel de gehele bevolking uitroeit. De beschrijving daarvan moge uit 1978 zijn, ze past vrijwel 1-op-1 op wat wij nu meemaken, niet alleen waar het gaat om de kenmerken van het virus en de ontwikkelingsstadia van de aandoening en verspreiding, maar ook wat betreft het wereldwijde overheidsbeleid,variërend van geruststellend bagatelliseren tot uiteindelijk hard en te laat ingrijpen om vervolgens zondebokken aan te wijzen. In het tweede deel zijn we er getuige van hoe de overlevenden pogen om op de puinhopen van de oude een nieuwe samenleving op te bouwen maar daar op geen enkele manier in slagen omdat ze zich in ideologisch verschillende kampen verenigen en elkaar letterlijk naar het leven staan. Het ene kamp, aangevoerd door een oude vrouw, draagt kenmerken van een christelijke democratie met de nodige vrijheden en het andere kamp wordt beheerst door een meedogenloze idioot –sterk geïnspireerd op Sauron, het kwaadaardige en wrede personage in Lord of the Rings–die met massavernietigingswapens de ander –let wel: overlevende! –poogt uit te schakelen. Daarbij bedient hij zich van allerlei gespuis en louche types, wat hem uiteindelijk fataal zal worden. Het is een deprimerend boek waarin de aandacht uitgaat naar de wederopbouw na de pandemie en de vraag centraal komt te staan of daar conflicten vreedzaam beslecht zullen worden –en het antwoord luidt ‘nee’.
St. John Mandel – Maar het kan ook geheel anders gaan. Dat toont althans het in 2015 onder de titel Station Elf verschenen boek van de Canadese schrijfster Emily St. John Mandel. Het kan gerust aangeduid worden als post-apocalyptische vertelling omdat het minder gericht is op de pandemie dan op de vraag hoe te overleven en wat daartoe nodig is. De hoofdpersoon, Kirsten, is een jeugdige figurante als de steracteur tijdens een opvoering van King Lear overlijdt. Dezelfde avond daalt er vanuit Georgië een verwoestend virus op de wereld (Verenigde Staten) neer die in twee weken, zoals op de radio al heel snel voorspeld wordt, vrijwel de gehele bevolking doodt en alle vitale maatschappelijke instituties tenietdoet. Het boek biedt een precies, bijna empirisch nauwkeurig verslag van de teloorgang: het geordende en soepel verlopende leven zoals we dat kennen houdt op te bestaan, uit de kraan komt geen water, telefoons functioneren niet meer, er is geen openbaar vervoer, geen politie, geen regering, de winkels zijn leeg en verlaten en ziekenhuiszorg is verdwenen. De bevolking is dood, op enkele verspreid wonende overlevenden na die zo goed en zo kwaad als het gaat hun hoofd boven water pogen te houden. Ze verkeren in een harde en primitieve wereld, terwijl velen levendige herinneringen hebben aan de wereld die er was: sommigen willen die wereld terug, anderen willen voort en verder, nog weer anderen willen niets behalve overleven. Twintig jaar nadat deze ramp zich voltrok, trekt Kirsten in een klein maar sociaal hecht gezelschap langs groepjes van deze overlevenden met een aanbod van muziek (Beethoven) en toneel (Shakespeare). Het motto –in de geest van de overleden steracteur, op de arm van Kirsten en op de wagen van het gezelschap –spreekt boekdelen: Overleven alleen is niet genoeg. Overleven in fysieke zin lukt misschien nog wel, maar waar komen de ideeën vandaan die oriëntatie bieden, de taal waarmee we ons aan elkaar tonen en wat voedt de nieuwe organisatie van de overlevenden? Het antwoord luidt: van mensen die op elkaar betrokken zijn en uit een rijke cultuur die onderhouden wordt. Je wilt niet alleen overleven maar een leven dat het waard is geleefd te worden.
Camus – Het is alweer lang geleden dat ik De pest las en ik besteed er nu wat meer ruimte aan. Het maakte een enorme indruk op me. Albert Camus schreef het boek kort na WO II (1947) en we lazen het op de middelbare school voor het vak filosofie (1970) –ja, dat hadden we. Het boek is door de coronacrisis ineens weer in en er wordt alom gewag van gemaakt: de beschrijvingen van de stad Oran in Algerije waar de pest is uitgebroken en die radicaal in quarantaine moet met alle sociale gevolgen voor haar inwoners van dien, vertoont akelig precieze overeenkomst met wat wij nu meemaken met onze (intelligente) lock down. Het lijkt te troosten om over die parallellie te lezen, temeer omdat Oran, al figureert het bij Camus in een roman, waarschijnlijk niet fictief is. In 1941 had een tyfus-uitbraak in de Algerijnse havenstad Oran immers aan 75.000 mensen het leven gekost. De aangrijpende beschrijving van de ontwikkeling van de pandemie is zo precies en getrouw, dat er een fasering van afgeleid is. Fictie dus die dicht op de realiteit zit.
Voor mij was het toen een metaforische vertelling waarvan de strekking niet was: zo gaat het eraan toe als de builenpest je leefgebied treft, maar vooral: dit zijn altijd al de (morele) opgaven waarvoor je geplaatst bent maar nu zal aan het licht komen wie je bent. Een onbarmhartige lakmoesproef in een levensgroot laboratorium. En gelet op de diverse personages: ieder zijn eigen test, ieder kan op zijn eigen manier slagen of falen. Je test hangt samen met wie je bent, met je geschiedenis, je relaties en loyaliteiten. Toch werkt de pest ook als de grote gelijkmaker en trekt zich niets aan van rangen of standen: koning, keizer, admiraal, beproefd worden ze allemaal. Doordat het gebeurt aan de hand van de builenpest, is de test ongehoord realistisch: Camus presenteert geen vergezochte ethische dilemma’s waarvan onze ethische handboeken uitpuilen, maar schept een volkomen realistische, ‘empirisch correcte’ situatie en, zoals corona dat ook doet, sluit de betrokken daarin op. Dat opgesloten zitten, is vreselijk en vooral vreselijk benauwend. Het geeft een deconfiture: alles wat ertoe leek te doen, vervalt. Prisoner’s dilemma–maar dan levensgroot en levensecht. En het is troostrijk: ze komen eruit, ze weten uiteindelijk wat ze moeten doen, waarom het gaat en wat bijzaken zijn. Het kost wat, maar dan heb je ook wat: mensen die deugen als het erom spant.
Centraal staat de dokter die zieken verzorgt en een kroniek bijhoudt: zijn werk is hopeloos en vanwege de vele dagelijkse doden deprimerend maar hij verzaakt niet. Aan de rand van de stad worden dagelijks de doden verbrand en de stank daarvan waait soms de stad binnen. Maar we zien ook de journalist die naar zijn geliefde wil uitbreken maar uit solidariteit toch blijft, de kleine ambtenaar die door de pandemie verlost wordt van de zelf gestelde opdracht een roman te schrijven of althans de eerste volzin ervan, de zoon van de rechter die vrijwilligerswerk opzet, een zwarthandelaar die in deze omstandigheden aan toezicht ontsnapt en een priester die, als hij getuige is van de verschrikkelijke dood van een kind, zijn opvatting prijsgeeft dat de pest een straf van God moet zijn. De situatie is diep ellendig, iedereen zit in de val, en iedereen moet daar zelf, met zijn eigen talenten, geschiedenis, angsten, moraliteit uit zien te komen. Camus laat de dokter zeggen dat de pest er altijd is, ook als ze sluimert en zich enige tijd niet meldt: niemand kan de pest overwinnen en definitief verdrijven. Onmogelijk. Uit zijn correspondentie weten we dat Camus het oog had op het nazisme (de lijkverbranding zinspeelt daar ook op) of meer symbolisch: op Het Kwaad. Daarin zit geen logica, geen hand van God, geen doel: het is ‘absurd’ en het is wat wij het laten betekenen. Uiteindelijk is dat een morele opdracht –altijd al, maar in een pandemie treedt deze scherp aan het licht.
Andries Baart, 21 april 2020